Om
Wi-Fi op je toestel te gebruiken, heb je toegang nodig tot een draadloos toegangspunt of "hotspot".
Opmerking: De beschikbaarheid en sterkte van het Wi-Fi-signaal verschilt naargelang van de barrières, zoals gebouwen of een muur tussen kamers, waar het Wi-Fi-signaal doorheen moet.
-
Tik vanuit het startscherm op .
-
Tik op de Wi-FiAan/Uit-schakelaar om het in te schakelen, en tik vervolgens op Wi-Fi.
Het scherm Wi-Fi wordt weergegeven, wat gedetecteerde Wi-Fi-netwerken vermeldt.
-
Tik op een Wi-Fi-netwerk waarmee je verbinding wilt maken.
-
Als je een beveiligd netwerk hebt geselecteerd, voer je de netwerksleutel of het wachtwoord in.
-
Tik op Verbinden.
De Wi-Fi-netwerkinstellingen worden opgeslagen. Het Wi-Fi-pictogram ( of ) wordt weergegeven in de statusbalk.
Tip:
- Het nummer getoond in het Wi-Fi-pictogram geeft aan of je bent verbonden met een netwerk van 2,4 GHz of 5 GHz.
- Je kunt diverse Wi-Fi-netwerkverbindingen opslaan. Om over te schakelen naar een ander Wi-Fi-netwerk, tik je op Opgeslagen netwerken op het scherm Wi-Fi en vervolgens selecteer je het netwerk waar je verbinding mee wilt maken.
- Wanneer je Wi-Fi niet hoeft te gebruiken, open je het venster Snelle instellingen en schakel je Wi-Fi uit om levensduur van de batterij te besparen. Zie Werken met Snel instellen.